(je/de) Maat slaan
Die neiging heeft iedereen weleens natuurlijk (?). Ik hoorde het vorige week nog op de repetitie: je mag slaan, als het maar hard is. Wéér die ene eenzame toon op een plek waar toch duidelijk een stilte is aangegeven voor tutti! We maken ons er allemaal schuldig aan en de opmerking hierboven was natuurlijk maar een grap. Zeker in de Bigbandmuziek is het niet altijd makkelijk om het juiste ritme te pakken te krijgen en de rusten uit te tellen. Doe je het op je eigen wijze (ik mag niet “fout” zeggen, positief denken!), dan valt het meteen op. Het tellen is niet alleen moeilijk in Bigbandpartituren. Ook complexe jazzstukken, zeker als het uitgeschreven solo's betreft, zijn lang niet altijd even makkelijk in de juiste maat te spelen. Als je thuis alleen musiceert gaat het wel goed, maar zodra iemand – zoals je docent – bedenkt het geheel te gaan begeleiden met de daarbij behorende akkoorden, val je door de mand. Ik ben al enige tijd bezig met een uitgeschreven solo van Stan Getz en ik kan je zeggen, dat ik telkens weer ergens in het stuk struikel over zestienden en overgebonden halven.
Dus tijd voor de docent om nuttige tips te geven. Zoals altijd was de suggestie simpel in zijn bewoording en moeilijk om uit te voeren. Ga maar na: de solo is geschreven in een 2/2 maat. Je telt dus in tweeën. Gebruik je één voet om de maat aan te geven, dan weet je op den duur niet meer of je voet bij aanraking van het hoogpolige tapijt de eerste of de tweede tel aangeeft. De oplossing is simpel: gebruik 2 voeten! De linkervoet op tel 1 en de rechter – jawel – op tel twee. Ik probeer dat nu te doen. Maar mijn omgeving kijkt vreemd: moet hij zó nodig, oefent hij de Zumba (daar is tie weer!), wordt de grond hem te heet onder de voeten? Het is duidelijk dat ik de beweging op een of andere manier zo moet verkleinen, dat hij schier onzichtbaar is. Ik ben nu in de fase van linkerteen-rechterteen...
Hoe doen anderen dat? Wel, ik heb eens om mij heen gekeken in het orkest. Mijn eerste constatering is, dat iedereen zijn eigen manier heeft. De één markeert de tel met het begin van een beweging, de ander juist met het einde daarvan. De één gebruikt zijn elleboog (of soms zelfs twee, zodat het lijkt alsof zij gaat vliegen), de ander beweegt beide benen, zoals mijn grootvader deed, als ik met hem “een boerenpaard, een boerenpaard” zong en weer andere (de meeste) doen het met één been naar keuze, waarbij de één zijn voet over de hak laat scharnieren en de ander de tenen juist op de grond houdt en met de hiel pompende bewegingen maakt. Trompetisten doen het met hun trompet, als Rabbi's voor de Klaagmuur. De meest opvallende manier zag ik bij de trombonisten. Zij liggen! Languit op hun plastic stoelen, hangend aan hun schouderbladen en dansend met de voeten alsof zij een autorally rijden. Het is niet verwonderlijk dat af en toe in een scherpe wending na een Jump de schuif klem komt te zitten. Aan de andere kant is het logisch dat zij meer met de voeten doen. Niet alleen het ballet kent posities. Ook trombonisten kennen ze (wel 7! Dat is twee meer dan bij het ballet). En spelen met gestrekte benen zal dan wel de tweede positie zijn...
Bij de dirigent is de maatvoering natuurlijk het meest zichtbaar. Daar is hij voor. In zijn beweging herken je de kwaliteit van ons werk. Hoe hoger hij beide ellebogen houdt en hoe korter hij de bewegingen maakt, hoe slechter wij blijkbaar presteren. Staat hij nonchalant met knippende vingers op heuphoogte zijn partituur te lezen, dan is onze uitvoering bovengemiddeld van kwaliteit. Het werk van een dirigent in deze is niet eenvoudig. In de VPRO-gids van enige tijd geleden schreef Martin Kaay er een aardig stuk over. Overigens zijn er wel verschillen tussen het dirigeren van klassieke en lichte muziek. In de lichte muziek ben je vrijer en mag je volstaan met dirigeren op de momenten, dat het nodig lijkt. Dat is bij ons dus van de eerste tot de laatste maat, vrees ik. Als je erover leest – en daar moet je dan wel net even zin in hebben – , is het alsof je Gerard hoort praten. Het stukje is geschreven door een collega van Gerard, dus dat is niet zo verwonderlijk. Het hoort bij het vak. En misschien is dat de sleutel voor de oplossing van het probleem: het is een vak, muziekmaken. Amateurs doen hun best en benaderen soms de professional. Maar er zal er altijd tenminste één zijn, die net blaast, of slaat op het verkeerde moment. Dat maakt het spelen in een bigband – en in andere ensembles – nu juist zo leuk.
Dick